Pictogram 2


Pictogram 2

horizontaal

3. LUCHTKASTEEL (= prachtig, maar op niets berustend toekomstbeeld)
6. ONTBIJTBORD (= schijfvormig voorwerp om iets van te eten)
10. KLEURPATROON (= regelmatig terugkerende kleur(en) op een object)
11. STICK (= stok voor het hockeyspel)
12. BLADKEVER (= kever die zich met bladeren voedt, goudhaantje)
14. NABOB (= onderkoning; inheemse vorst; Europeaan die in Nederlands-Indiƫ schatrijk is geworden)
15. HALSTOUW (= touw dat om de hals van een dier wordt gedaan)
16. NORMAAL (= gewoon; als norm dienend; niet super)
20. GELUKSVOGEL (= iemand die in alles gelukkig is, bofkont)
22. RUGHOUT (= hout dat men op de rug bindt om iets op te dragen)
23. REKSTOK (= turntoestel waaraan gymnastische oefeningen worden verricht)
25. ZANDLOPER (= type tijdmeter; diersoort)
26. WATERVAL (= plaats waar stromend water van hoogte naar beneden valt)
27. IN DE PAN GEHAKT (= afgedroogd, korte metten gemaakt met)
29. FIETSDRAGER (= constructie aan een auto waarop fietsen kunnen worden vervoerd)
32. EENDENKONT (= stommeling)
34. IJSCO (= ijsje)
36. MISTHOORN (= scheepshoorn waarmee bij mist waarschuwingssignalen worden gegeven)
37. APENROTS (= rotspartij voor apen in de dierentuin; deel van de samenleving waar
een op macht gebaseerde orde heerst, bijv. de politiek)
38. NEKSTAART (= waterhoos)

verticaal

1. BOUWVOLUME (= bouwterm die aangeeft welk deel van de beschikbare capaciteit
voor een bep. categorie bouwwerken wordt gebruikt; inhoud van een bouwwerk)
2. LEGERING (= metaalmengsel; vestiging)
4. HET TOPJE VAN DE IJSBERG (= klein deel dat zichtbaar is van een zeer omvangrijke zaak, m.n. een kwade)
5. ACHT (= oplettendheid; hoofdtelwoord)
7. BLOEMBLAD (= blad van een bloemkroon)
8. CLIFFHANGER (= situatie vlak voor een onderbreking in een verhaal of uitzending vol spanning en
onzekerheid over wat gaat volgen)
9. HAKBIJL (= slagwerktuig)
10. KRANTENKOP (= groot opschrift in een krant)
13. KRUISVERBAND (= bepaalde schikking van stenen; kruisvormig verband(gaas))
14. NORM (= regel, richtsnoer)
17. RUGSLAG (= zwemslag waarbij men op de rug ligt)
18. POEPCHINEES (= goedmoedig gebruikt scheldwoord)
19. STORMKLOK (= alarmklok, brandklok)
21. LUCHTFIETSEN (= fantaseren)
22. RENWAGEN (= wagen zoals gebruikt bij wedrennen)
24. OLIERIJK (= veel olie opleverende)
26. WIJ (= persoonlijk voornaamwoord; beklemtonende vorm van we; pluralis majestatis)
28. DISCMAN (= draagbare cd-speler met koptelefoon)
30. TOLHEK (= afsluiting van de weg met een slagboom op een plaats waar tol moet worden betaald)
31. APENPAK (= kakelbonte kleding; uniform)
33. DEPOT (= bewaargeving(sinrichting))
35. POSTER (= aanplakbiljet; iemand die bij werkstakingen post)